top of page

RUIMTE

Overal om je heen is ruimte en alles neemt ruimte in. 

 

Als je de ruimte wil tekenen op een plat vlak heb je hulpmiddelen nodig. Het platte vlak waarop je werkt wordt het beeldvlak genoemd. Je kunt dit door verschillende hulpmiddelen ruimtelijk laten lijken. Dit noem je ruimtesuggestie. Je wekt dan een suggestie van ruimte maar het beeldvlak blijft tweedimensionaal omdat het maar twee maten heeft.

 

Als je met materialen werkt zoals klei of hout dan neemt het daadwerkelijk ruimte in, in lengte, breedte en diepte, en dan noemen we dit driedimensionaal.

Kader:

De begrenzing van het beeldvlak waarbinnen de voorstelling staat. (Omlijsting)

 

Stapeling:
Bij stapeling plaats je vormen die verder weg zijn hoger in het beeldvlak. Alleen gebruik je gene overlapping of verkleining waardoor niet echt de indruk van diepte ontstaat.

 

Aanzicht:
Een vorm die ruimte inneemt heeft verschillende aanzichten. Deze aanzichten teken je met alleen lengte en breedte. Door verschillende aanzichten te laten zien krijg je toch een idruk van de vorm en zijn ruimtelijkhied. Voorbeeld is een vooraanzicht, een zijaanzicht en een bovenaanzicht van een huis.

 

Uitslag:
Als je van een vorm een uitslag tekent laat je eigenlijk alle aanzichten zien die een vorm heeft, alleen dan in een (steepjes op de een lukt niet op deze laptop) vorm.

 

Doorsnede:
Je snijdt denkbeeldig een deel van bijvoorbeeld een gebouw af, zodat je er in kunt kijken. Hierdoor krijg je een idee hoe het er van de binnenkant uitziet.

 

Plattegrond:
Door een ruimte van bovenaf te tekenen krijg je een indruk van de ruimte die wordt afgebeeld. Een plattegrond is altijd op schaal gemaakt. Je krijgt een indruk van waar alles komt te staan.

 

Afsnijding:

Als je aan de rand van de tekening een voorwerp niet helemaal teken en het daardoor net lijkt of het voorwerp buiten de tekening verder gaat. Je denkt dan vanzelf de rest van het voorwerp erbij. De ruimte lijkt verder te gaan.

 

Overlapping:
Bij overlapping staat het ene voorwerp voor het andere, waardoor het andere verder weg lijkt.

 

Hoger plaatsing:
Als je een voorwerp hoger in het beeldvlak plaatst dan een ander voorwerp dan lijkt het of het verder weg is. Dit kun je goed toepassen als de horizon hoog is.

 

Verkleining:
Als je voorwerpen die verder weg zijn kleiner afbeeldt krijg je de indruk van afstand of diepte.

 

Verkorting:
Als de lengte van een vorm naar jou toe of van je af gericht is dan zie je die lengte korter dan dat deze in het echt is.

Atmosferisch perspectief/ vervaging:
Bij een atmosferisch perspectief vervagen de vormen en kleuren als ze verder weg staan. Vormen worden minder zichtbaar en details verdwijnen. Kleuren worden steeds minder fel en minder verzadigd.

 

Lijnperspectief:
Bij lijnperspectief wordt er met behulp van lijnen die lopen naar één punt op de horizon (vlucht- of verdwijnpunt) ruimte gesuggereerd.

 

Kleurperspectief:
Een aantal kleurcontrasten zorgt ook voor diepte. Zo lijken koude kleuren verder weg dan warme kleuren (warm-koudcontrast). Maar ook kwaliteitscontrast en lichtdonkercontrast zorgen voor ruimtesuggestie.

 

Planperspectief:

Door voorwerpen in de voorgrond, middenin en in de achtergrond te plaatsen krijg je een sterke ruimtewerking. Groot staat dan voor, klein achter. Je werkt als het ware in lagen.

 

Plasticiteit:

Hoe meer verschil in plasticiteit, dus hoe donkerder of hoe lichter, hoe meer de suggestie van ruimte word gewekt.

 

Standpunt:
De plek van waaruit je naar het onderwerp kijkt.

 

Normaal standpunt:
De horizon bevind zich dan op ooghoogte.

 

Kikvorsperspectief of laag standpunt:
De kijker zit laag bij de grond (liggende positie) en ziet daardoor een lage horizon en veel lucht. Hij kijkt tegen de voorwerpen op.

 

Vogelperspectief of hoog standpunt:
De kijker bevindt zich op een hoge plek (berg, flat, trapje, vanuit de lucht) en ziet een hoge horizon en weinig lucht.

 

Vrijstaand beeld:
Een vrijstaand beeld staat los in de ruimte. Je kunt rond het beeld lopen.

 

Reliëf:
Een reliëf is een beeld dat vastzit aan de achtergrond. Bij een laagreliëf (bijv. een munt) komt het nauwelijks los van de achtergrond. Een hoogreliëf komt duidelijk los (meer dan de helft)

 

Ruimte en volume:

De ruimte om en tussen een beeld maakt ook onderdeel uit van de ruimte van het beeld. Je kunt het zien als een “doos” om het beeld. De volume is het beeld zelf, dat waar niets anders kan zitten.

bottom of page